De voorstelling Brown Sugar Baby gaat over een Indische jazzband in de turbulente nadagen van de Nederlandse kolonie. Een tijd waarin het Indonesische nationalisme door de Nederlanders steeds harder werd onderdrukt, maar amper nog viel te negeren. Op deze pagina vind je meer informatie over die tijd.
Het raciale standensysteem
Een belangrijk deel van het antwoord op die vraag ligt in het op ras gebaseerde standen- en rechtssysteem dat was ingevoerd in Nederlands-Indië. Je etnische afkomst bepaalde tot welke juridische categorie je behoorde. Bovenaan stonden de Europeanen, de ‘totoks’, een kleine groep witte Nederlanders die in Nederlands-Indië werkte en woonde. Hieronder stonden de ‘Vreemde Oosterlingen’: Arabieren en Aziaten (voornamelijk Chinezen) die niet uit Nederlands-Indië kwamen. Onderaan de ladder stonden de Indonesiërs, die in de koloniale context ‘inlanders’ werden genoemd. Zij hadden de minste rechten, geen politieke inspraak en waren vaak in dienst van Nederlanders, bijvoorbeeld als koelie (ongeschoolde arbeider), baboe (kindermeisje) of djongos (huisbediende). Een bijzondere groep werd gevormd door de Indo-Europeanen (‘Indo’s’), mensen die een gemengde Nederlandse en Indonesische afkomst hadden. Wettelijk gezien behoorden zij tot de Europese bovenlaag, maar toch bekleedden zij een ambivalente plek in de koloniale samenleving. Als ‘tussenmens’ moesten zij hun positie binnen de maatschappij steeds opnieuw bepalen: tussen de hoge en lage klasse, tussen Azië en Europa, tussen kolonie en vrijheid.
Scènefoto uit de voorstelling door Bart Grietens
Nationalisme van twee kanten
De Amerikaanse beurskrach van 1929 zorgde voor een wereldwijde economische crisis, die ook Nederlands-Indië hard trof. Toen de economie zich enigszins herstelde, wilde de bovenlaag van de koloniale samenleving niets liever dan haar oude leventje weer oppakken. Dat was een misvatting: de kloof tussen de Nederlandse en oorspronkelijke bevolking was na de recessie groter dan ooit. Langzaamaan werd een economisch faillissement een politiek faillissement en zochten alle bevolkingsgroepen de oplossing in nationalisme.
Aan de Indonesische zijde namen de jonge nationalisten (ook wel: pemoeda’s) het voortouw. Sinds de invoering van de ‘ethische politiek’ aan het begin van de 20ste eeuw – koloniaal beleid dat inhield dat men Nederlands-Indië niet meer als ‘wingewest’ bestuurde, maar de bevolking moest ‘verheffen en opvoeden’ – had de jongste generatie hoger onderwijs genoten. Sommigen van hen hadden gestudeerd aan Nederlandse universiteiten. Hun opleiding had ze de enorme verschillen tussen de Europese elite en zichzelf laten zien. Deze kennis wakkerde de roep om een vrij Indonesië (Merdeka!) aan. De nationalistische beweging, geleid door Soekarno, Mohammed Hatta en Sutan Sjahrir, groeide gestaag in de jaren ‘30. Al moest men grotendeels ondergronds opereren door druk van de Nederlandse autoriteiten, het revolutionaire vuur verspreidde zich snel.
Ook het Nederlandse nationalistische gedachtegoed groeide snel. Nederland wilde koste wat kost de archipel behouden. Het verzet van de Indonesische bevolking voedde de van oudsher bestaande ideeën van witte superioriteit en autoriteit. Ruimte voor inspraak of samenwerking verdween: alles wat enigszins revolutionair leek, werd met harde hand onderdrukt. Iedereen die het koloniale regime durfde tegen te spreken werd zonder reden opgepakt, gevangengezet of verbannen naar het strafkamp Boven-Digoel in Nieuw Guinea. In 1933 werd de Indische NSB opgericht, waarvan in het begin relatief veel Indo-Europeanen lid werden, omdat ze daarmee hun status als Europeaan versterkten. Pas toen aan het eind van de jaren ’30 de Indische NSB steeds meer meeging in de nazi-ideeën over raszuiverheid en ze het antisemitisme begon te propaganderen, zegden velen hun lidmaatschap op. Het fascistische gedachtegoed bleef nog wel breed gesteund door de Europese bovenlaag. De al in 1914 bedachte koloniale slogan was voor hen nog steeds relevant: Indië verloren, rampspoed geboren.